De opbouw van de kerkelijke gemeente
De opbouw van de kerkelijke gemeente
In de beginperiode van de reformatie was er in de Lopiker-Capel geen voorganger aanwezig, waarschijnlijk was het zo dat de predikant van Lopik de zielzorg van de Sevenhovenaren op zich genomen had. Hij werd daarin bijgestaan door een "leser". Deze functionarissen wilden hun bevoegdheden nog weleens overschrijden door ook te gaan preken of zelfs de sacramenten te bedienen. Zo werd in 1619 de schoolmees-ter/leser Johannes Lucass tot de orde geroepen omdat hij zich min of meer als een predikant gedroeg. Bovendien was zijn levenswandel van een "quaet gerucht" en werd hij uiteindelijk uit zijn functie gezet. Door dit soort problemen werd in de classis de roep om de benoeming van een predikant steeds luider. Er werd onderzoek gedaan naar de inkomsten van de kerkelijke gemeente. Hieruit bleek dat de "pastorije" jaarlijks 100 daalders opbracht, bovendien legde de Ambachtsvrouwe van Capel daar nog jaarlijks 16 pond bij.
In afwachting van de beslissing omtrent de vaste predikantsplaats, werd afgesproken dat de voorgangers van Lopik, Vreeswijk, Jutphaas en Willige Lagerak bij toerbeurt de diensten in de Lopiker-Capel zouden leiden. Ook de gemeenteleden zelf, wilden graag een eigen herder en leraar. In 1621 ging een aantal ingezetenen zelfs naar de classis met het verzoek een eigen dominee benoemd te krijgen. Zij beriepen zich hierbij op het argument dat vóór de reformatie de Lopiker-Capel wel een eigen pastoor had. De classis zou uiteindelijk positief adviseren. De classis had een aantal z.g.n. proponenten in dienst. Deze functionarissen werden ingezet om in langdurig vacante gemeenten toch de nodige werkzaamheden te laten doorgaan. Eén van hen, Jan Janssen Ridderbach, werd naar Sevenhoven gezonden. Ridderbach was in het ambt toegelaten, wegens bijzondere kwaliteiten ondanks het feit dat hij niet de gebruikelijke studie gevolgd had. De gemeente was zeer op hem gesteld, dit leidde tot een beroep dat werd aangenomen. Zo mocht op 23 september 1621, de eerste eigen predikant worden bevestigd. De gemeente moet in die periode niet zo groot geweest zijn, niet meer dan 39 personen, afkomstig uit ± 20 gezinnen, waren lidmaat. Per jaar werden gemiddeld 4 kinderen gedoopt en 2 tot 3 huwelijken ingezegend. De gemeenteleden woonden vrij verspreid nl.: in Sevenhoven, Lopik, Jaarsveld, Uitweg en aan de Steenoven (bij de Lek). De meeste jong gehuwden verhuisden naar buiten de gemeente. Ds. Ridderbach bleef de gemeente dienen tot aan zijn overlijden in 1634. Hij werd, vier jaar later, opgevolgd door ds. Wernerus Ab Enschedé.
Ten tijde van deze predikant werd een begin gemaakt met de verbetering van de gebrekkige organisatie van het kerkewerk. In de eerste plaats werd de armenzorg ter hand genomen, daartoe werden er diakenen aangezocht. Alle lidmaten werden hiertoe naar de kerk geroepen, ze mochten één voor één binnen komen om namen van, in hun ogen, geschikte kandidaten te noemen. Dit alles had tot gevolg dat in september 1641 Jacob Gerritsz en Jan Petersz de With tot de eerste diakenen werden bevestigd. In 1648 werden onder de volgende predikant (ds. de Moor) de eerste 2 ouderlingen gekozen. Dit waren Bastiaen Damensen en Jan Petersz de With, de gewezen diaken. In de loop van de tijd groeide het aantal ambtsdragers uit tot een voltallige kerkeraad. De bepaling dat elk jaar een ouderling en een diaken moesten aftreden kon maar moeilijk worden opgevolgd, vaak was het een komen en gaan van dezelfde personen.
Ook andere zaken werden in deze periode ter hand genomen. Er werd een zondags-school gesticht. Op de lagere school werd er op zaterdagmiddag les in het zingen van de psalmen gegeven. Men deed dit om ook de buiten kerkelijke en Rooms-Katholieke kinderen met Het Woord te bereiken. Ook de bediening van het Heilig Avondmaal vereiste een nadere regeling. In 1650 werd besloten om, in navolging van andere gemeenten, tijdens de Avondmaalsviering enige hoofdstukken uit de Bijbel te lezen. 10 jaar later werd de Avondmaalscollecte ingevoerd deze was voor de helft voor de diaconie bestemd en voor de andere helft voor de kerk. De predikant ging vóór de vie-ring van het Heilig Avondmaal, dat ook toen 4 maal per jaar werd gehouden, de hele gemeente rond. Hij nodigde dan niet alleen de lidmaten uit tot deelname, maar sprak ook, waar noodzakelijk, vermaningen uit voor openlijk begane zonden. Velen werden ook in de kerkeraadsvergadering ter verantwoording geroepen, bij welke gelegenheid, in scherpe bewoordingen een broederlijke vermaning of bestraffing volgde. Wie zich bovendien nog onder de censuur zag gesteld mocht uiteraard niet deelnemen aan de viering van het Heilig Avondmaal alvorens de kerkeraad het directe toezicht op zijn of haar levenswandel had opgeheven. Bovengenoemde vormen van kerkelijke tucht zien we, in verhouding tot het aantal belijdende leden, relatief veel toegepast, maar ze werden desondanks bijzonder ernstig genomen.
Een schaduwzijde over deze periode vormden de meningsverschillen omtrent het collatierecht, dat is het recht om een predikant te benoemen. De Heer van Wulven en het kapittel van St. Marie hadden het recht om een voorganger te benoemen, dit geschiedde bij toerbeurt. De kerkeraad ging echter bij de Staten van Utrecht tegen deze rechten in beroep maar werd in het ongelijk gesteld. Uiteindelijk zag de Heer van Wulven vrijwillig van z'n recht af. Het recht van het kapittel van St. Marie werd echter tot na 1800 in acht genomen.
terug
|